“De andere vijf ondeugden die hij [Gregorius de Grote] aan de traagheid als hun oorsprong toekent behoren tot de versplintering van de geest; in zoverre zij [de versplintering] in de burcht van de geest zelf de leiding heeft, verspreidt zij zich opzettelijk in een veelheid van dingen en wordt zij ‘roekeloosheid van de geest’ genoemd; in zoverre zij [de versplintering] toebehoort aan het kenproces wordt zij ‘nieuwsgierigheid’ genoemd; in zoverre zij echter met de taalvaardigheid te maken heeft, heet zij ‘verbositas’; staat zij echter in verhouding tot de lichamelijke functies, die niet tot rust kunnen komen, noemt men haar ‘onrust van het lichaam’, zoals bij voorbeeld iemand door de voortdurende beweging van de ledematen de onrust van de geest vertoont; en tenslotte wordt zij met betrekking tot de neiging tot eindeloze zelfverplaatsing ‘instabilitas’ genoemd.”

“Omnia autem alia quinque quae ponit ex acedia oriri pertinent ad evagationem mentis circa illicita. Quae quidem secundum quod in ipsa arce mentis residet volentis importune ad diversa se diffundere, vocatur importunitas mentis; secundum autem quod pertinet ad cognitivam, dicitur curiositas; quantum autem ad locutionem, dicitur verbositas; quantum autem ad corpus in eodem loco non manens, dicitur inquietudo corporis, quando scilicet aliquis per inordinatos motus membrorum vagationem indicat mentis; quantum autem ad diversa loca, dicitur instabilitas. Vel potest accipi instabilitas secundum mutabilitatem proposit.” – (S.th. II-II, q.35, a.4 ad 3).