“Van datgene wat wij van God belijden, bestaat er een tweevoudige waarheid. Sommige dingen over God zijn waar, die elke capaciteit van het menselijke verstand overstijgt, bij voorbeeld dat God drie en één tegelijk is; andere dingen [over God] zijn waar, die ook door het natuurlijke verstand bereikt kunnen worden, bij voorbeeld dat God is, dat God één is en dergelijke […]. Wanneer echter het menselijke verstand de substantie van een ding begrijpt, bij voorbeeld die van een steen of een driehoek, zo zal van datgene wat van deze dingen kenbaar is, niets het vermogen van het menselijke verstand overstijgen. Dit is echter met betrekking tot onze kennis van God niet het geval. Want tot het begrijpen van zijn substantie kan het menselijk verstand met zijn natuurlijke krachten niet reiken, omdat de kennis van ons verstand op de wijze van het tegenwoordige leven bij de zintuigen begint. Daarom kunnen die dingen die niet in het bereik van de zintuigen vallen met het menselijke verstand enkel op die manier gevat worden, in zover hun kennis uit de zintuigelijk waarneembare dingen komt.”
“Est autem in his quae de deo confitemur dublex veritatis modus. Quaedam namque vera sunt de Deo quae omnem facultatem humanae rationis excedunt, ut Deum esse trinum et unum. Quaedam vero sunt ad quae etiam ratio naturalis pertingere potest, sicut est Deum esse, Deum esse unum, et alia huismodi; […]. Unde si intellectus humanus, alicuius rei substantiam comprehendit, puta lapidis vel trianguli, nullum intelligibilium illis rei facultatem humanae rationis excedet. Quod quidem nobis circa Deum non accidit. Nam ad substantiam ipsius capiendam intellectus humanus naturali virtute pertingere non potest: cum intellectus nostri, secundum modum presentis vitae, cognitio a sensu incipiat; et idea ea quae in sensu non cadunt, non possunt humano intellectu capi, nisi quatenus, ex sensibilibus eorum cognitio colligitur.” – (S.c.G. I, 3).